1 Coríntios 12

14 Want ook het lichaam is niet een lid, maar vele leden.

15 Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is hij daarom niet van het lichaam?

16 En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is het daarom niet van het lichaam?

17 Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn?

18 Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

19 Waren zij alle maar een lid, waar zou het lichaam zijn?

20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar een lichaam.